donderdag 30 november 2017

Het vette van de honing: Spanje als sprookjesland bij Nooteboom’s In Nederland

Cees Nooteboom: In Nederland. De Arbeiderspers. 151 pagina’s

De boeken van Cees Nooteboom nodigen uit tot het onderstrepen van zinnen; omdat ze je aan het denken zetten, of omdat ze je de werkelijkheid op een andere manier laten beleven. Niet alle boeken van deze schrijver overigens, bij Allerzielen heb ik geen moment de neiging hoeven onder-drukken een potlood tevoorschijn te toveren om druk aan het onderstrepen te slaan. Echter, bij Het volgende verhaal was er precies het omgekeerde aan de hand; er is door mij in dit boek bijna geen enkele zin niet onderstreept gelaten. Ook In Nederland heeft mij al meerdere keren naar mijn potlood doen grijpen. Bijvoorbeeld voor een zin als deze; ‘Nederlands helpt me altijd, het is een begeesterde taal.’ Toch is Nooteboom niet altijd even citeerbaar en wekt hij soms irritatie op met de ijle hoogte waarop de meester mijmert.  Zijn boeken kabbelen vaak maar een beetje voort en er is soms weinig spanning te bespeuren.

Zoals meestal met de boeken van Cees Nooteboom is ook dit boek in de vorm van een raamvertelling gegoten. Een schrijver schrijft een verhaal over een paar dat het ideaal-beeld van het absolute schone benadert en de avonturen die zij beleven in het Zuidland. De reden dat Nooteboom zo vaak voor deze vorm kiest, komt volgens mij omdat het hem in staat stelt het verhaal van de zijlijn te becommentariëren, en filosofisch uit te weiden. Wat mij vaak irriteert aan raam-vertellingen is dat ik op een gegeven moment de draad kwijt ben van het verhaal wat ik aan het lezen ben.



Zo komt het bijvoorbeeld in de klassieker De vertellingen uit duizend en één nacht vaak voor dat in het verhaal dat wordt vertelt door Scherezade, een verhaal wordt vertelt waarin ook weer een verteller aan het woord komt enzovoort. Een soort literair droste effect dat er bij mij voor zorgt dat ik er uit-eindelijk geen touw meer aan vast kan knopen. In Nederland, begint met de woorden; ‘Er was eens een tijd die volgens sommigen nog steeds voortduurt. In die tijd was Nederland veel groter dan nu.’ Op de achterflap staat een kaartje getekend. Op dit kaartje staat alleen Amsterdam getekend en zijn de provinciegrenzen weggelaten. De slurf van Limburg loopt hier alleen veel verder door en eindigt in een soort zak. Deze zak heeft een oppervlakte die groter is dan dat van Noord-Nederland. 



Het verhaal in de roman wordt vertelt door een Spanjaard; Alphonso Tiburon de Mendoza. Deze “haai” is inspecteur van de wegen in de provincie Zaragoza en in zijn vrije tijd schrijver. Alphonso heeft een tijdje in Noord-Nederland gestudeerd, in Delft om precies te zijn. Maar hij heeft er nooit kunnen aarden. Het noorden jaagt hem zelfs angst aan. Deze angst wordt naar zijn zeggen veroorzaakt door 2 dingen; het landschap en de mensen. Want; ‘Het noordelijke landschap leidt tot absolutisme, zoals de woestijn. (..) verder zijn er geen verleidingen, bollingen, welvingen. Het land is plat en dat leidt tot extreme zichtbaarheid van mensen, en dat is op zijn beurt weer zichtbaar geworden in het gedrag. (…) Ze boren hun lichtgevende ogen in die van een ander, en wegen zijn ziel.’ Verder verbaast Alphonso zich erover dat de Neder-landers uit het noorden liever met hem spreken in een andere derde taal, ook al heeft hij de moeite genomen zicht het Nederlands eigen te maken. Deze, ‘eigenaardige taal (…) die voor een deel uit harde klanken is opgebouwd (…).’ Volgens Alphonso zijn deze harde klanken ontstaan door de barre omstandigheden die het noorden kent waaronder dijk-breuken, oostenwind en kruiende rivieren.

Kortom Alphonso heeft niet veel op met Noord-Nederland en is weer snel teruggekeerd naar Zaragoza zodra hij klaar was met zijn studie. Omdat hijzelf uit Aragon komt heeft hij meer met de Zuidelijke-Nederlanden. Aragon is niet plat, net als dit Zuidland, dat bergachtig en ruw is. Het Noorden verveeld Alphonso, en het roept naast angst ook afkeer bij hem op. Afkeer voor de mensen die er wonen vanwege ‘hun zelf-genoegzaamheid, hun tomeloze hebzucht en de schijn-heiligheid die ze hadden ontwikkeld om die eerste twee eigenschappen te verbergen.’ Wat dat betreft voelt hij zich meer thuis in het Zuiden waar de mensen ruwer, maar ook vrijer zijn. Zoals de landschappen daar ook brutaler en eenzamer zijn. Met als hoogtepunt de Zuidelijke hoogvlakte, Alphonso’s lievelingslandschap. De omstandigheden in het Zuiden zijn veel slechter, met een corrupte en niet functionerende overheid. Dit in tegenstelling tot het Noorden waar alles veel ordelijker verloopt. Alphonso voelt zich in het Zuiden zo thuis omdat het meer overeenkomt met zijn eigen land; Spanje.

Ger Groot vergelijkt in zijn lezing “Een scherf in het oog” uitgesproken tijdens het  Wintertuin festival in 2011 dit Zuid-Nederland met een soort Roemenië; 'Die uitstulping  heet in de roman ‘het Zuidland’, (…) en dat niet alleen vanwege de afstand of de duistere bergen die er op ‘transsylvanische’ wijze het landschap bepalen.' Mogelijkerwijs komt hij op deze vergelijking omdat de antagonist van de roman rondrijdt in een Tatra, en Nooteboom zijn Zuidland ten noordoosten van Locarno situeert. Zo kom je met een beetje fantasie wel uit in Roemenië. De wens is bij Ger Groot de vader van de gedachte omdat; 'de roep ervan alles weerspiegelt van die van het struikroversland dat wij graag identificeren met de Karpaten.' Ik denk dat Groot er met deze vergelijking toch naast zit. Volgens mij heeft Nooteboom zijn Zuidland aan zijn geliefde Spanje gespiegeld. Tiburon, de Spanjaard, zegt immers zelf dat hij zich zo thuis voelt in het zuiden. Bovendien wijzen alle beschrijvingen van het Zuidland op het Iberische schier-eiland, afgezien van de taal die de mensen spreken en de namen van de plaatsen. Groot weidt in zijn lezing vervolgens verder uit over de esoterische en filosofische aspecten van de roman. Aspecten waar ik nu niet verder op in zal gaan en die ook al op andere plaatsen zijn behandeld. Zo is In Nederland voor Connie Palmen in het werkje Als een weke krijger; 'een onderzoek naar de roman zelf, een queeste naar de wetten, regels en grenzen van de literatuur.’ Waar Palmen dit vandaan heeft gehaald is mij een raadsel, want zoals met alle fictie, is In Nederland er een goed voorbeeld van dat literatuur geen wetten, regels en grenzen kent. 

In plaats van de filosofische en literaire verwijzingen, zijn het juist de vergelijking met Spanje en de creatie van een geheel nieuw Nederland die deze roman zo boeiend maken. Nooteboom heeft een land geschapen met zijn eigen taal (een archaïsch-Nederlands), landstreken en plaatsen. Het Zuidland is door Nooteboom bedacht, en wordt door hem als een laboratorium gebruikt om het verschil Noord-Zuid te onderzoeken, alsmede welke vorm literaire werken aan kunnen nemen. De woordenlijst van het Zuid-Nederlands is nog niet zo groot. Nooteboom noemt er circa twintig waarvan honichseem, sproocspreker, versibbet en zonder blame er wat mij betreft uitspringen. Honichseem is een bestaand Middel-Nederlands woord dat “het vette van de honing” beschrijft. Een sproocspreker is natuurlijk een sprookjesverteller die op pleinen in taal een verhaal verteld. Versibbet is een woord waarvan ik de betekenis niet heb kunnen terugvinden, maar het  betekend zoiets als “in gemeenschap verbonden.” Waarschijnlijk heeft Nooteboom dit woord zelf bedacht, maar dat zou je aan hem zelf moeten vragen om hierachter te komen. Zonder blame is natuurlijk zonder blaam, wanneer je onschuldig bent.

Ook geeft Nooteboom ons bij monde van Tiburon een beknopte beschrijving van de geografie van het Zuidland; er is een hoogvlakte en om in het zuiden te komen moeten de Hoge Passen worden doorkruist, waarvan de Pas van Twee-splant de eerste is. Ook worden er een zestal plaatsen genoemd:

-          Dachfart
-          Anhovet
-          Doremenen
-          Touchtlake
-          Barech
-          Sleac
        
Alleen Dachfart krijgt in de roman een summiere omschrijving. Van de overige steden komen we als lezer niets te weten. De namen doen wel vermoeden dat het niet om hele gezellige plaatsen gaat. Touchtlake klinkt als een tochtig gat en in Slaec zal het waarschijnlijk ook niet aangenaam toeven zijn. Er is door Nooteboom met dit boek een heel nieuw land aan de Nederlands literatuur toegevoegd. Een bijzondere prestatie omdat goede geofictie in de vaderlandse letteren zo dun is gezaaid. Hij heeft de contouren geschetst van een ander land dat alleen fictief bestaat. Daarmee laat Nooteboom zien wat er allemaal mogelijk is met literatuur. Zoals al eerder gezegd; de mogelijkheden zijn onbegrensd. Laat daarmee Nootebooms verhaal een uitnodiging zijn aan iedereen om met verbeeldingskracht iets nieuws te scheppen. Iets uit niets, dat is maar 1 letter verschil!

zondag 19 november 2017

100 jaar Vestdijk, duivelskunsten uit Harlingen

Anja Eerhart e.a. : Onderweg naar School. Flevodruk. 72 pagina’s.

In 1998 was het 100 jaar geleden dat Simon Vestdijk (1898-1971) werd geboren in Harlingen. Tijdens dat jaar werden er verschillende activiteiten georganiseerd om hem te herdenken. Wordt Simon Vestdijk tegenwoordig al bijna niet meer gelezen, ook in 1998 voerde hij de bestsellerlijsten niet meer aan. Waarschijnlijk zal Vestdijk in 2018, bij de herdenking van zijn 120ste geboortedag, alleen nog herinnert worden als de “man die sneller schreef dan God kon lezen”. Al het missionariswerk van Maarten ’t Hart e.a. ten spijt. In 1998 werd er onder meer een tentoonstelling over zijn leven gehouden het letterkundig museum in Den Haag. Drie van zijn boeken werden verfilmt en er vonden ook andere festiviteiten plaats, die horen bij het herdenken van een belangrijke schrijver.







Zelf heb ik Simon Vestdijk leren kennen door de boekenkast van mijn ouders. Als kind ging ik de boeken na die hierin stonden. De omslag van een boek met daarop een klein jongetje verkleed als Pruisisch soldaat viel me toen direct op. De ogen van het kereltje blikten door een lorgnet zorgelijk de wereld in, onder zijn neus een plaksnor. Pas later, ik was inmiddels adolescent, begreep ik de woorden op de achterflap: ‘het plaatje waarmee meneer Visser mevrouw Wachter pestte.’ Een mystificatie! Alsof meneer Visser en mevrouw Wachter echt hadden bestaan. Het boek was "Meneer Visser’s hellevaart" en toen ik 10 was voor mij te hoog gegrepen. Na 10 pagina’s legde ik het weg en ben pas 15 jaar later verder gegaan met lezen. Toen ik het uit had vond ik het 1 van de beste boeken die ik ooit had gelezen Waarom? Omdat ik nog nooit een boek had gelezen dat mijn geboorteplaats zo grotesk beschreef. Maar ook het indringende portret van een sadist dat Vestdijk met deze roman had geschreven, Visser's beklemmend omschreven binnenwereld en het hallucinerende einde lieten mij niet met rust.

In Harlingen werd er ter gelegenheid Vestdijk’s honderdste geboortedag in januari, van het jubileumjaar 1998, een schrijfwedstrijd uitgeroepen met als thema “onderweg naar school”. De Vestdijkcommissie organiseerde in samenwerking met stichting “Schoolvrienden Simon Vestdijk” de wedstrijd en nodigde middelbare scholieren uit om een verhaal te schrijven. Of, zoals ze het zelf stelden: "hun schrijftalenten te etaleren in een opstelwedstrijd". De Vestdijkcommissie is onderdeel van het “Centraal Comité 40-45”, die in 1977 de Anton Wachterprijs in het leven riep voor het beste literaire debuut. De prijs is vernoemt naar de hoofdpersoon van de Anton Wachtercyclus van Vestdijk en wordt om  de twee jaar uitgereikt. Het Centraal Comité 40-45 is na de tweede wereldoorlog opgericht om het culturele leven in Harlingen weer een impuls te geven met als motto; “niet terug te verlangen naar de vooroorlogse situatie waarbij elke richting haar eigen stads­ -en feestvereniging had”.

Met de schrijfwedstrijd wilde het organiserende Vestdijk comité een relatie maken met de Wachter cyclus. In deze serie van 8 romans beschrijft Vestdijk zijn opvoeding en jeugd in Harlingen, dat in de romans wordt opgevoerd als “Lahringen” maar ook zijn studententijd in Amsterdam. Van deze romans is “Terug tot Ina Damman” ongetwijfeld de beroemdste. Het thema van de wedstrijd lijkt gekozen met deze roman in het achterhoofd. In Terug tot Ina Damman wandelt/begeleidt Anton Wachter Ina Damman van school naar het station. Deze route is nog steeds na te lopen, nu ook met behulp van een app, die op verschillend punten in de route stilstaat bij passages uit de roman en het leven van de schrijver. Het deel van de route dat in het boek “Singellaantje” wordt genoemd, heeft ter nagedachtenis van de schrijver in het jubileumjaar de naam “Simon Vestdijksingel gekregen. Het naambordje werd in het bijzijn van Vestdijk’s weduwe en zoon Dick onthult. 

Voor de schrijfwedstrijd zonden 38 scholieren een verhaal in, hieruit werden zes prijswinnaars gekozen in verschillende leeftijdscategorieën; 12 en 13 jaar, 14 en 15 jaar en 16 jaar en ouder. 6 verhalen werden genomineerd voor plaatsing in de bundel “Onderweg naar School”. Van de 38 inzendingen zijn er dus 12 verschenen in het boek, dat op 17 oktober werd gepresenteerd. Dit gebeurde tegelijkertijd met de uitreiking van de Anton Wachterprijs, die dat jaar ook werd uitgereikt. De winnaar was Sipko Melissen, hij kreeg de prijs voor zijn boek “Jonge mannen aan zee.” Voor de bundel Onderweg Naar School sprak de jury van de verhalenwedstrijd haar waardering uit over de gevarieerdheid van de verhalen: “Ze gaan over droom en werkelijkheid, heden en verleden, (veel) fietsen en lopen, vriendschap en bedreiging, leerlingen en leraren.

Maar reflecteren de verhalen in de bundel nog iets van Terug tot Ina Damman of één van de andere Anton Wachter romans? Alle 12 verhalen gaan over scholieren die onderweg zijn naar school. Niet één verhaal uit de bundel wijkt af van het thema. In 1 verhaal wordt hierin iets afgeweken. In "De schoolboeken van Anton Wachter" heeft de eerste prijswinnaar uit de tweede categorie, Simon Vestdijk en zijn Anton Wachtercyclus in zijn verhaal verweven. Waarschijnlijk is dit een belangrijke aanleiding geweest voor de jury om het verhaal te bekronen. Twee andere verhalen wijken na een korte introductie ook af; al gauw wordt een literaire truc toegepast om een heel ander verhaal te kunnen vertellen. Er duiken dino’s op en er wordt door de tijd gereisd, origineel dat zeker. Een ander verhaal in de bundel lijkt geïnspireerd op de roman Giph van Ronald Giphart. Verder is er een raamvertelling en een verzameling dagboek notities. Maar ademt de geest van Anton Wachter nog uit de bundel?

38 inzendingen is natuurlijk een teleurstellend aantal. Het organiserend comité had vast op meer inzendingen gehoopt. Maar dit toont ook aan hoezeer Vestdijk is weggezakt in het collectief geheugen, zelfs in zijn geboorteplaats wordt de urgentie van zijn werk niet meer gevoeld. Twee verhalen uit de bundel benaderen nog het meest de thematiek van de Wachter romans. In het verhaal “Te Laat” wordt de werdegang van een middelbare scholier beschreven. Het verhaal beschrijft de fietstocht van zijn huis naar school. Door middel van flashbacks wordt de tragische relatie tussen hem en een klasgenote duidelijk. Juist op het moment dat hij besloten heeft om zijn liefde aan haar te verklaren, bereikt hem het bericht dat ze zichzelf om het leven heeft gebracht. In “De eerste schooldag” wordt de belevingswereld van een eerstejaars student beschreven. Tijdens de eerste dag van zijn nieuwe studie reflecteert hij op zijn eerdere schoolervaringen en hoe hij zich vaak alleen heeft gevoeld. Op het einde van de dag blijkt hij gelukkig snel te zijn opgenomen in een groepje eerstejaars. De flaptekst van Onderweg naar school besluit hoopvol: “Wie weet bevat het de eerste voorzichtige schreden van Vestdijks opvolg(st)er, maar dat zal de toekomst ons leren”.

zondag 12 november 2017

De vrolijke chaos van een zelfgenoegzame clown


Hugo Brand Corstius: Mensenarm Dierenrijk. Historische Uitgeverij. 131 pagina’s.



Bij Hugo Brandt Corstius (HBC) is alles een vrolijke chaos, dus ook in Mensenarm Dierenrijk. Dit boekje verscheen in 2009, vlak voor de boekenweek dat toen het thema “Tjielp Tjielp de litaraire Zoo” had. Boeken over dieren dus. Over 20 jaar zal hij waarschijnlijk herinnert worden als de vader van Jelle en Aaf Brandt Corstius. En wellicht als de man die de wetenschappelijke carrière van criminoloog Wouter Buikhuisen in de kiem smoorde.  Hij zal zeker niet herinnert worden als de schrijver die in verschillende gedaantes een bijzonder ouevre bij elkaar schreef.

Bij HBC weet je nooit helemaal precies, of wat hij zegt ook klopt. In die zin speelt hij een spel met schijn en wezen. Hij heeft onder meerdere pseudoniemen gepubliceerd, waarvan Battus, Piet Grijs en Raul Chapkis wellicht de meest bekende zijn. Als Battus schreef hij onder meer De Encylopedie (1978) en Opperlandse Taal –en letterkunde (1981). De Encyclopedie is een verzameling lemma’s  uit een fictieve encyclopedie die 10.000 pagina’s lijkt te beslaan. Zo kan er na pagina 1255 plotseling worden overgegaan naar pagina 1536, terwijl het boekje uit nauwelijks 150 bladzijden bestaat en worden lemma’s halverwege afgebroken omdat ze verder gaan op een pagina die niet in de verzameling is opgenomen. Hij haalt ook een grapje uit door Piet Grijs een plekje te geven in de encyclopedie: ‘begenadigd schrijver van Overbetuwse schetsen in het literaire weekblad met de ironische naam Vrij Nederland.’ Ook draait hij collega schrijvers zoals W.F. Hermans een loer onder het lemma Age Bijkaart, en bekent zijn haat voor de steden Haarlem en Utrecht onder het kopje “Haatrecht”.  Bovendien lijkt HBC  in 1978 zijn tijd vooruit; zie Yahoo maar dan alleen het woord.

HBC is natuurlijk een onderdeel van de intellectuele voorhoede, de voorhoede die in de jaren 70’ en 80’ bepaalde wat wel en wat niet mocht of kon. Het bekendste voorbeeld hiervan is de aanval van HBC op Wouter Buikhuisen, omdat deze onderzoek wilde doen naar de mogelijk biologische oorzaken van crimineel gedrag. Doordat HBC Buikhuisen continu persoonlijk aanviel via zijn column in Vrij Nederland, moest deze uiteindelijk het veld ruimen. Alleen maar omdat Buikhuisen met zijn standpunten afweek van de toen heersende moraal. Een moraal die bewaakt werd door de intellectuelen zoals HBC cum suis. Volgens sommigen is HBC zelfs een goed voorbeeld van hoe de media, als de brenger van objectief nieuws en informatie is veranderd in een meningenfabriek, die naar eigen goeddunken mensen kan maken of breken. Een situatie die tot de dag van vandaag nog steeds bestaat.

In Mensenarm Dierenrijk komen deze beide kanten van de persoon HBC samen. Aan de ene kant de charlatan die speelt met fictie en werkelijkheid en aan de andere kant de intellectueel die ons nog een keer vertelt hoe het zit. Het boekje is opgedeeld in 5 delen. In het eerste deel worden we er nog even fijntjes aan herinnerd hoe God geen rol speelt in het ontstaan van de mensensoort. In het tweede deel maken we kennis met de mierendeskundige Edward Wilson, daarna is er aandacht voor de bioloog Everhard Slijper. In het 4de deel betuigd HBC zijn liefde voor de mier en in het slotstuk wordt een utopische beeld geschetst over hoe de mensheid in computers zal blijven voortbestaan. Zelfs nadat de mensensoort al lang van de planeet is verdwenen.

Op de eerste pagina’s van Mensenarm Dierenrijk komt de clown HBC aan het woord als hij bekend dat hij een grapje met zijn lezers heeft uitgehaald; ‘O, u vroeg zich af wie de geleerden Montfour en Slijper waren? Montfour bestaat helemaal niet, dus als u dacht zijn naam te herkennen dan vergiste u zich.’ In het hoofdstuk over Wilson doet HBC uitgebreid uit de doeken hoe Wilson hem zijn autobiografie verteld. Dat hij in Harvard bij de grote geleerde op bezoek gaat en hem uit een luciferdoosje een 8 potige mier te presenteert.
Wilson biedt hem zelfs aan om de mier naar HBC te vernoemen, mocht het om een nieuwe soort gaan. Voortdurend weet HBC de lezer op het verkeerde been te zetten. Want wat verder, op pagina 49 lezen we; ‘Dat ik de biologen Wilson en Slijper goed kende is natuurlijk een leugen.’

De betweter en hoeder van de heersende moraal krijgt ook een stem. Natuurlijk mag er niet worden getornd aan de consensus over de evolutieleer. Die volgens HBC uitnodigt tot nadenken: ‘Wie in de bijbel geloofd hoeft verder niet na te denken. Het beste is zelfs om als gelovige helemaal op te houden met denk. Wie Darwin leest, moet heel veel nadenken.’ Vervolgens worden alle platitudes over het christelijke geloof van stal gehaald en het bestaan hiervan geridiculiseerd. En daarna worden de zegeningen van evolutieleer als waarheid gepresenteerd. Toch is de consensus hierover niet absoluut, net zoals de christelijke leer ook niet één waarheid kent. Nog altijd is er een debat gaande tussen de aanhangers van het idee, ‘dat dieren veranderen omdat ze zich aanpassen aan veranderingen in klimaat, begroeiing , concurrerende dieren en dat aan hun kinderen doorgeven, en anderzijds de opvatting dat alle dieren voortdurend veranderingen ondergaan, waarbij de verandering in het ene geval gunstig uitpakt en in het ander toevallig nadelig.’ HBC geeft aan dat hij de eerste theorie prettiger vindt dan de tweede, maar waarom hij dat vindt wordt nergens duidelijk.

In Mensenarm en Dierenrijk worden gelukkig ook nog dingen verteld die best interessant zijn. Zoals de geurtaal waarmee mieren communiceren, deze taal werd ontdekt door de eerder genoemde Wilson. Een dode mier bijvoorbeeld, scheidt een bepaalde geur af, die door zijn soortgenoten wordt herkent als “doodsgeur.” Vervolgens wordt de gestorvene opgepakt en buiten de kolonie “begraven”. Ook wordt opgemerkt dat je beter een mierenhoop dan een mier kunt beschouwen als één organisme. Alsmede HBC’s fascinatie voor computers, want naast taalkundige was hij ook wiskundige en medewerker bij het mathematisch centrum in Amsterdam. HBC hield zich daar bezig met computertalen, hij kon daar “taalkunde met een computer doen.” Vervolgens maakt hij een interessante analogie tussen computers en mierenhopen; ‘Het idee om computers meer op mierenhoop te doen lijken door hun onderdelen meer dingen tegelijk te laten doen is al vaak bij programmeurs opgekomen, en langzamerhand gaat dat ook lukken.’

En dan komen we meteen bij de kerngedachte van het boek: dat mensen meer op mieren moeten gaan lijken om te overleven. Want dat de mens niet het eeuwig leven heeft staat voor zo’n oude atheïst als HBC als een paal boven water. Hiervoor haalt hij de bioloog Everhard Slijper aan, die meende dat de mens tot uitsterven was gedoemd, puur omdat onze soort te groot is en zodoende op den duur uit zal sterven. Om te kunnen overleven dus, zo is HBC’s idee, moet de mens zo klein worden als een mier, een soort die al 100 miljoen jaar op deze aarde rondloopt. En hier komt de computer om de hoek kijken. 1 computer is als 1 mier en een mierenhoop is als het internet. HBC verwacht dat ieder mens uiteindelijk zijn individu, zijn wezen dus, zal uploaden naar het internet. Zodat de mens, niet meer afhankelijk van zijn sterfelijke lichaam, als een soort “hivemind” voor eeuwig kan blijven bestaan. HBC besluit zijn boek als volgt; ‘Maak van mijn gedachte een geducht gedicht.’ Of het slot van Mensenarm Dierenrijk de gedachte van een krankzinnige samenvat? Daarover kunnen we hopelijk pas over 500 jaar een uitspraak doen.